Als je midden in de stad opgroeit boven een schoenenzaak, tussen een Hema en een juwelier in, is de kans behoorlijk groot dat je regelmatig met inbraak te maken krijgt. Je groeit er mee op als het ware. De heftigste inbraak ooit was toen ik een jaar of acht was. Mijn grote zus sliep in het het achterhuis en had lichten van zaklampen op het platte dak gezien. Ze spoedde zich zo snel als ze kon naar het andere deel van het huis om mijn ouders te waarschuwen. De politie werd gebeld en jongste broer en ik werden uit bed gehaald. De deur tussen het voor en achterhuis werd afgesloten. Het was afwachten. Op zeker moment werd er op de tussendeur geklopt, mijn vader riep verschrikt: ‘Daar zijn ze!’, doelend op de inbrekers (alsof die netjes aan zouden kloppen) en ik dook onder een stoel. Het bleek mijn oudste broer te zijn die we vergeten waren uit bed te halen… Even later arriveerde de politie, waaronder een hele lange kordate agente, die op ons binnenplaatsje de inbrekers gebood van het dak af te komen. De onverlaten werden opgepakt. Hun tassen lagen op het binnenplaatsje en ik weet nog dat ik me verbaasde dat ze zelf gesmeerde boterhammen mee hadden genomen. Ik mocht gaan kijken naar de heren, maar durfde niet. Misschien dat ze wel netjes hun bammetjes meenamen in boterhamzakjes, maar ze zouden er ongetwijfeld uitzien als hele enge boeven. Ze hadden me net de schrik van mijn leven bezorgd en uit angst had ik een knoopje van mijn pyjama doorgebeten. Ze hoefden van mij niet op mijn netvlies, dank je de koekoek.
De jaren gingen voorbij en zeker mijn moeder heeft er voor gezorgd dat er menig geveltoerist bij de kraag werd gevat. Soms hing ze uit het raam om de agenten de weg te wijzen en als ze de politie belde, vereiste het bij tijd en wijle wat doorzettingsvermogen om het blauw van de straat op de juiste plek te krijgen. Ik kon alles meeluisteren vanuit mijn bedje en het was er op wachten dat mijn moeder bij de derde keer uitleggen waar ze zijn moesten, tegen de dienstdoende diender riep: ‘Joh lul!’ als ie het dan nog niet had gesnapt. Het moet gezegd, wij zijn niet opgevoed met een rotsvast vertrouwen in het politieapparaat.
Met het ouder worden en verhuizen, kwam en ging de angst voor inbrekers. Het lag er maar aan waar we woonden. In het buitenland woonden we vaak in appartementen met een bewaker beneden. Dus waande je je veilig. Dat dan achteraf bleek dat de bewaker zelf als je niet thuis was met een loper je huis binnenkwam en geld jatte uit je nachtkastje, daar hebben we het verder niet over. Hij zal het wel nodig hebben gehad.
Terug in Nederland in het familiehuis op het platteland van Overloon kon ik de slaap nooit vatten als ik alleen was op de begane grond. Het idee dat niemand je zou kunnen horen als er wat zou gebeuren hielp niet mee. Maar het lag grotendeels aan de begane grond, begane grond is bij mij synoniem aan ‘onveilig’. Totdat er brand uitbreekt natuurlijk, maar ook dat is een te vermijden onderwerp.
Boven in de toren voel ik me senang wat het inbrekers betreft. Er kan in ieder geval al niemand binnenkomen door het raam of via het dak. Verder moet je wel echt een rare kronkel hebben wil je bij ons boven iets gaan stelen. Dat er genoeg mensen rond lopen met een steekje los, vergeten we voor de gemoedsrust maar even.
Edoch is gebleken dat de tuin een makkelijk doelwit is in de ogen van kwaadwillende mensen. Één keer heb ik wat schorriemorrie kunnen betrappen op klaarlichte dag en bleek maar weer hoeveel ik op mijn moeder lijk. Ik word niet zo snel kwaad, maar als ik het ben is het verre van grappig. En het gebeurt gegarandeerd als je iets van mij afpakt of tegen me liegt en als beiden dingen voorbijkomen, dan worden de rapen heel snel gaar. De politie achteraf nog gebeld, maar het algemene nummer duurde me te lang, mèh.
Laatst was het weer raak, maar nu had ik het niet door. Dat de insluipers niet echt intelligent waren bleek wel aan de knullige manier waarop ze de tuin in en uit waren gekomen. Het leek alsof ze her en der ook nog gestruikeld waren, ik hoop het maar. Een koperen dakje, nog van de van de vorige bewoners was het doelwit. Toch maar aangifte gaan doen. Op het fietsje naar de politie. De dame achter het loket vraagt of ik het niet eerst online heb geprobeerd. ‘Jawel, maar dat kan niet als de inbrekers wat hebben achtergelaten en dat hebben ze, namelijk een zaag.’ Ze is niet op de hoogte van deze regel, jammer, ze moet aan het werk. De computer is traag en de agente is kippig, dat zijn haar woorden, niet de mijne. Het kost allereerst al heel veel tijd om te bedenken hoe we het object gaan noemen. Vervolgens moet ik mijn telefoonnummer opgeven. Ik zeg erbij dat ik de volgende dag op vakantie ga. ‘Oh’, zegt ze, ‘heb maar niet de illusie dat we je gaan bellen dat we de daders gevonden hebben.’ ‘Ach vrouwke,’denk ik bij mezelf, ‘je moest eens weten, die illusie was echt in geen velden of wegen te bekennen, maar eerlijk dat je er zelf al mee komt.’